dinsdag 11 februari 2014

Psychonomie – 45 jaren vóór Nu

John Michon

Column, door John Michon



Context    
Dat 1968 een roerig jaar was valt niet te ontkennen. Het was immers het jaar waarin de verbeelding aan de macht probeerde te komen. Of de oprichting van de Nederlandse Stichting voor Psychonomie, nu 45 jaar geleden, beschouwd moet worden als een teken des tijds, valt te betwijfelen, maar de psychologie kwam wel in beweging.


In Nederland was de experimentele psychologie – alias de functieleer – er rond 1960 bepaald niet goed aan toe. In Amsterdam had zij zich staande weten te houden dankzij Adriaan de Groot en Nico Frijda, maar elders begon men praktisch opnieuw. Deze vernieuwing kwam pas goed op gang dankzij het Instituut voor Zintuigfysiologie (IZF) in Soesterberg, een onderdeel van de toenmalige Rijksverdedigingsorganisatie RVO-TNO. Dit instituut richtte zich vooral op mens-machine interacties in complexe industriële en militaire verrichtingen [1].  Het onderzoek daar vond zijn inspiratie voor een belangrijk deel in de technische wetenschappen: systeemanalyse en taakanalyse, en als afgeleide hiervan de ergonomie.    

De toenmalige directeur van het IZF, de biofysicus Maarten Bouman, is doorslaggevend geweest voor de snelle opkomst van ons vak in de jaren 1960. Na Andries Sanders, de eerste psycholoog die bij het IZF werd aangesteld in 1957, voegde Bouman in hoog tempo nog een aantal psychologen toe aan zijn vaste staf. In tijdvolgorde: ikzelf in 1960, Len de Klerk en Pim Levelt in 1962 en Willem Albert Wagenaar in 1966. Uiteindelijk zouden wij langere tijd aan het IZF verbonden blijven om tenslotte als hoogleraren (toegepaste) functieleer uit te waaieren naar de universiteiten. Naast en na ons zijn psychologen een belangrijke rol blijven spelen in Soesterberg en ook van hen zijn velen ergens op een leerstoel beland. 


Kortom, het IZF is van gezichtsbepalende betekenis geweest. De multidisciplinaire samenstelling van de staf, gevoegd bij aard en omvang van de opdrachtenportefeuille, bood experimenteel-psychologisch ongekende mogelijkheden. Uiteraard staat bij een TNO-instituut toepassingsgericht onderzoek centraal, maar Bouman achtte gelegenheid tot promoveren noodzakelijk om goede onderzoekers aan het instituut te kunnen binden. Natuurlijk moesten die promoties fundamenteel-wetenschappelijk gezien wel ergens over gaan, maar dat vormde nooit een probleem. Het instituut nam opdrachten meestal pas aan als er een fundamentele wetenschappelijke vraagstelling viel te ontdekken in de op toepassing gerichte vragen van de opdrachtgever. Dat die vragen dus niet zelden van instituutswege van wat extra diepte werden voorzien moge duidelijk zijn.


 
Voorspel
In 1964 raakten Levelt en ik er vanuit ons IZF-perspectief van overtuigd dat onze soort psychologie dringend een impuls nodig had. Daartoe brachten we in de voorzomer van 1965 voor het eerst een nationaal gezelschap van experimentele en mathematische psychologen bijeen in Soesterberg. Voor die dag had het KNMI zomers weer voorspeld en daarom hadden we de deelnemers aangeraden hun zwemspullen mee te brengen. De lunchpauze bood namelijk gelegenheid voor een verkoelende duik in het nabije Natuurbad Soestduinen. Dat pakte goed uit: opgefrist en wel constateerden de aanwezigen in de loop van de middag dat de bijeenkomst geslaagd was en dat de Kring van Experimentele en Mathematische Psychologen (KEMP) vaker bijeen moest komen. En zo geschiedde.

Tijdens een bijeenkomst van de KEMP in het najaar van 1967 werd besloten tot een meer bestendige organisatievorm. Daarbij viel ook voor het eerst het woord ‘psychonomie’ [2].  Even dreigde ongenoegen, toen Adriaan de Groot met de elitaire suggestie kwam om het lidmaatschap van die nieuwe organisatie voor te behouden aan gepromoveerden. Dit voorstel werd verworpen: alle anderen vonden ‘professioneel bezig zijn met psychonomisch onderzoek’ voldoende.

Veel belangrijker was de interventie van John van de Geer. Nadat de vergadering bij acclamatie Levelt en mij al had gemachtigd de beoogde ‘stichting voor psychonomie’ in het leven te roepen, wees Van de Geer er op dat wij, als jonggepromoveerden, onvoldoende invloed zouden kunnen uitoefenen op Hen-die-ertoe-deden, zoals universitaire gezagsdragers en ZWO prominenten. Daar had nog niemand aan gedacht. Gelukkig was Nico Frijda aanwezig. Nico voldeed wèl aan het criterium ‘invloedrijk’ en liet zich bovendien ter plekke overhalen toe te treden tot het zojuist gemandateerde bestuur van de Nederlandse Stichting voor Psychonomie i.o.

Stichting
Op 12 februari 1968 werd ten kantore van de notaris Spier in Amsterdam de Nederlandse Stichting voor Psychonomie – hierna te noemen “de Stichting” – een feit. Het eerste bestuur bestond volgens de stichtingsakte uit prof.dr. N. H. Frijda, voorzitter; dr. J. A. Michon, secretaris; en dr. W. J. M Levelt, penningmeester. Omdat stichtingen geen leden kunnen hebben, verzon de notaris ter plekke een soort ledenvergadering zonder stemrecht – de Algemene Werkcommissie – als forum voor alle activiteiten van de Stichting.

Het bestuur voornoemd begon onverwijld met het “bevorderen van de psychonomie in Nederland,” de hoofddoelstelling van de Stichting. De eerste belangrijke stap daartoe was een bestuursvergadering in Lhee (Dr.), waar de voorzitter een schilderachtig boerderijtje bezat. Eén van de aanwezigen vergat helaas hoe laag deurkozijnen in een dergelijk boerderijtje zijn en stootte prompt op zorgwekkende wijze het hoofd.

Desondanks kwam de Stichting snel op gang. Begonnen werd met het opzetten van een aantal werkgemeenschappen, aanvankelijk een stuk of acht, waaronder Perceptie, Taalpsychologie, Verrichtingsleer en Psychofysiologie. Iedere werkgemeenschap kreeg een prominente onderzoeker als coördinator. Deze coördinatoren waren feitelijk de stuurlieden die het konvooi van werkgemeenschappen inhoudelijk op koers hielden, terwijl het bestuur overwegend ‘voorwaardenscheppend’ bezig was.

De Stichting benadrukte vanaf het begin het interdisciplinaire karakter van de psychonomie. Zij telde weliswaar hoofdzakelijk psychologen, maar bood in toenemende mate ook onderdak aan biologen, (bio)fysici, medici, ingenieurs, taalkundigen en wiskundigen. Dat gaf aanvankelijk problemen met het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP), dat de Stichting graag onder zijn hoede genomen zou hebben. Het NIP vreesde namelijk voor statusverlies als de experimentele psychologie integraal zou uittreden. Maar terwijl de Stichting zich richtte tot alle psychonomen ongeacht hun academische achtergrond, stond het NIP-lidmaatschap slechts open voor wie een universitaire opleiding tot psycholoog had voltooid. Wel was het NIP bereid een soort toegevoegd lidmaatschap in te stellen voor niet-psychologen, maar dat was voor de Stichting niet aanvaardbaar, en zo ging ieder in 1970 zijn eigen weg. In goede verstandhouding overigens.

Erkenning
De werkgemeenschappen waren inmiddels begonnen meerjarige onderzoeksvoorstellen te formuleren. Tot dan toe hadden psychologen slechts incidenteel en mondjesmaat een beroep hadden gedaan op ZWO[3].   Zo herinner ik mij, dat een aanvraag van 4000 gulden voor een tachistoscoop als gedurfd, om niet te zeggen exorbitant werd beschouwd. Geen wonder dat er nu gezocht werd naar een overtuigende manier voor het aanvragen van méér onderzoeksgelden.

Dat streven had onmiddellijk succes, zoals bleek in het najaar van 1968, tijdens een receptie bij de ingebruikneming van nieuwbouw voor het IZF. Bij deze gelegenheid werden Levelt en ik benaderd door de algemeen directeur van ZWO, dr. J. Bannier, algemeen geacht als een groot en wijs bestuurder. Bannier legde ons uit hoeveel genoegen de oprichting van de Stichting hem had gedaan. Hij zag voor de Stichting – het eerste initiatief in het alfa-gammadomein – een belangrijke voorbeeldfunctie en hij beloofde dat de Stichting erkend zou worden als ZWO-stichting wanneer zij drie jaar achtereen een pakket onderzoeksvoorstellen kon indienen dat aan de strenge eisen van ZWO zou voldoen.

Dit ‘aanbod’ van ZWO betekende dat de werkgemeenschappen te maken kregen met destijds nog ongebruikelijk strenge criteria van planning, samenwerking, rapportage en evaluatie. Maar ZWO had geen ervaring met de alfa- en gammawetenschappen en de Stichting moest dus zelf alle radertjes in zo’n beoordelingsproces uitvinden.

Dat lukte wonderwel! In een eerste ronde kwamen de verschillende werkgemeenschappen bijeen voor een kritische beoordeling van de ingediende voorstellen op hun werkterrein. Deze collegiale beoordeling stelde indieners in staat hun voorstellen zonodig bij te schaven. In een tweede ronde werden deze voorstellen, al of niet aangepast, door de coördinatoren beoordeeld en geprioriteerd. De kansrijke aanvragen werden vervolgens aan ZWO aangeboden, opnieuw beoordeeld volgens de ZWO-maatstaven en vergeleken met de door de Stichting vastgestelde rangorde.
Deze opzet beviel ZWO kennelijk zo goed, dat al na twee keer bericht uit Den Haag kwam dat voortaan het oordeel van de Stichting gevolgd zou worden bij de toewijzing. Daarmee was erkenning als ZWO-stichting in 1971 een feit. Het bestuur van de bevriende ZWO-stichting voor Biofysica bood ons vanwege dit heuglijke feit zijn gelukwensen en een goede fles wijn aan [4].

De nieuwe status bracht mee dat de Stichting ‘ambtelijke ondersteuning’ van ZWO kreeg. Deze term doet geen recht aan de voortreffelijke en loyale invulling die de betrokken ZWO-medewerkers aan hun taak hebben gegeven. Als ambtelijk secretaris was Sigrid van den Bergh de logistieke steun en administratieve toeverlaat van de Stichting. Tot onze ontsteltenis overleed zij echter na enkele jaren. De jonge beleidsmedewerker Hans Smits – later Directeur Geesteswetenschappen bij NWO – loodste ons door de zichtbare en onzichtbare krachtenvelden van ZWO. Daarvoor werd hem later zeer terecht de erepenning van de Nederlandse Vereniging voor Psychonomie toegekend.

Intermezzo
In 1972 trad ik terug als secretaris van de Stichting. Dat was hoofdzakelijk een kwestie van drukke werkzaamheden, maar er waren ook twee goede redenen die direct verband hielden met de Stichting en die ik daarom hier vermeld.

In de eerste plaats was ik in 1970 benaderd door de Noord-Hollandse Uitgeversmaatschappij (kortweg de Noord-Hollandse) met de vraag of ik hun stoffige Acta Psychologica wilde transformeren tot tijdschrift voor psychonomisch onderzoek, tevens ‘huisorgaan’ van de Stichting. Dat vond ik een boeiend voorstel en zo zette ik mij aan het schrijven van vriendelijke dankbrieven aan de nog zittende redacteuren. Geen van hen protesteerde. Bijgevolg kon Acta Psychologica als European Journal of Psychonomics al in 1971 van start gaan, met John van de Geer, Piet Vroon en mijzelf als Editors. Het verdient gezegd te worden dat Acta, met een impactfactor van 2.6, als tijdschrift nog steeds succesvol is, maar als huisorgaan van de Stichting werd het een mislukking: door de opkomst van de kopieermachine nam niemand meer een individueel abonnement.

De tweede reden was dat de minister van Wetenschapsbeleid de Stichting in 1972 een stimuleringssubsidie van 100 kfl toekende. Ongevraagd! Het bestuur besloot een deel van dit bedrag te gebruiken voor een Handboek der Psychonomie. De uitgeverij Van Loghum Slaterus wilde dat wel op de markt brengen in een gebonden uitvoering met een oplage van 2500 exemplaren voor een bedrag van 40 000 gulden. Nu telde Nederland destijds ongeveer 400 actieve psychonomen, van wie zo’n 250 aangesloten waren bij de Stichting. De reusachtige oplage getuigt dan ook van een bijna onbegrensd vertrouwen in een toenemende populariteit van de psychonomie. Ik mocht de rol van hoofdredacteur vervullen, daarin bijgestaan door Eg Eijkman en Len de Klerk. Het boek verscheen begin 1976 en, over populariteit gesproken, de oplage raakte inderdaad binnen enkele jaren uitverkocht!

Groei en Bloei
In oktober 1975 volgde ik Nico Frijda op als voorzitter van een inmiddels zeer bloeiende Stichting. Vooral de koppeling tussen datgene wat in de wandeling wel het ‘gezelligheidsdeel’ werd genoemd en het ‘onderzoeksdeel’ dat direct uit onze ZWO-status voortvloeide, droeg bij aan die bloei. De werkgemeenschappen hielden hun ‘workshops’ en er waren plenaire bijeenkomsten. Zelfs meerdaagse, zoals de gedenkwaardige beleidsconferenties van Texel en Herstal, waar bestuurlijk spijkers met koppen geslagen werden, maar tegelijk ook de nodige inhoudelijke noten gekraakt werden. Zo herinner ik mij een overigens onbeslist – want onbeslisbaar – debat tussen Andries Sanders (Verrichtingsleer) en Gerard Kempen (Taalpsychologie) over modelstructuren.
De eerder beschreven procedure voor het indienen van onderzoeksvoorstellen voldeed nog steeds, al kwamen in de loop van het decennium de grenzen van de groei in zicht. In 1971 bedroeg de toewijzing van ZWO 300 kfl, voor 10 projecten. In 1980 werd 2264 kfl toegewezen, verdeeld over 34 projecten. Dat lijkt een fraaie verdubbeling van de besteedbare bedragen per project, maar tegelijkertijd werd de gulden door inflatie de helft minder waard. Per saldo gingen de projecten er dus in deze economisch moeilijke periode gelukkig niet op achteruit.

Veel is destijds gezegd over de groeiende externe invloed van de Stichting in de loop van de jaren 1970. Zoals Bannier verwacht had, stond de Stichting inderdaad model voor verschillende andere ZWO-stichtingen in de alfa-gammahoek. Daarnaast kreeg zij ook zijdelings invloed op de programmering en de  bestedingen in de eerste geldstroom en – in beperktere mate – ook die in de derde geldstroom. Naar schatting werd ongeveer vijf procent van het psychonomisch onderzoek direct bekostigd uit de ZWO-toewijzing aan de Stichting, en niet minder dan 20 procent direct of indirect door haar aangestuurd [5]. 

De invloed van de Stichting als ijkpunt voor het psychonomisch bedrijf had natuurlijk zijn grenzen. Dat werd bijvoorbeeld zichtbaar in 1979, toen de Leidse hoogleraar criminologie Wouter Buikhuisen trachtte een biopsychologisch onderzoeksprogramma te lanceren. De deining die dat destijds heeft veroorzaakt is genoegzaam bekend. Minder bekend is dat het bestuur van de Stichting Buikhuisen benaderde met een uitnodiging om zich aan te sluiten bij de Werkgemeenschap Psychofysiologie. Dat zou, zo was de gedachte, een kalmerende invloed hebben op de activisten die de zinvolheid van alle biopsychologisch onderzoek bestreden. Bovendien zou de collegiale kritiek van de werkgemeenschap de – deels gerechtvaardigde – inhoudelijke en methodologische bezwaren tegen het programma kunnen wegnemen. Tot een gesprek kwam het echter niet.

De Stichting streefde in ieder geval naar het beeld van een gezaghebbende, samenhangende en grensverleggende onderzoeksorganisatie, ook naar buiten toe in de media. Zij streefde daarnaast ook actief naar naamsbekendheid. Dat ging niet altijd vanzelf. Zo werden pas in de elfde druk (1984) van de dikke Van Dale de lemmata ‘psychonomie’ en ‘psychonomisch’ opgenomen, acht jaar nadat ik de redactie had terechtgewezen over haar verzuim deze woorden in de tiende druk (1976) op te nemen.
Wel goed ging het in 1978 met Proeven op de Som – in Stichtingskringen beter bekend als het ‘Voetboek der Psychonomie’ – onder redactie van Willem Albert Wagenaar, Piet Vroon en Wiel Janssen, dat een aantal geslaagde toepassingen beschreef voor een breed publiek.

In 1979 verscheen een tweedelige Engelse vertaling van het Handboek. De Noord-Hollandse wilde de twee banden samen voor 100 dollar op de markt te brengen. Maar het allereerste exemplaar, dat hun toegewijde bureauredactrice mij ‘feestelijk’ kwam aanbieden in september 1979, was vochtig van haar tranen. Ze voelde zich door haar werkgever bedrogen. En terecht: de Noord-Hollandse was inmiddels overgenomen door Elsevier en daar was besloten tot een prijs van 244 dollar, om sneller uit de productiekosten te geraken. Dit maakte het Handbook of Psychonomics op slag onverkoopbaar, ondanks positieve internationale recensies. Eén recensent, bijvoorbeeld, vond het opmerkelijk dat zo’n klein land zo’n gedegen en actueel overzichtswerk kon voortbrengen. Maar ook vond hij de prijs onoverkomelijk: voor zo’n bedrag, schreef hij, had hij tenminste een in kalfsleder gebonden exemplaar met goud op snee verwacht.

Klimaatverandering
Terwijl de inhoudelijke activiteiten van de Stichting plaatsvonden in de Algemene Werkcommissie en de Werkgemeenschappen, hield het bestuur zich (ook) bezig met beleid. Ik volsta hier met een korte reflectie op de beleidsnota die in maart 1978 het licht zag onder de titel Psychonomie – Vijf Jaren na Nu.

Het was inmiddels hard gaan waaien in wetenschapsland. De centrale overheid wilde meer invloed en dat maakte veel los. De nota constateert: “De aard van deze recente ontwikkelingen roept spanningen op in het onderzoeksveld en het is de taak van de Stichting er toe bij te dragen dat deze spanningen zo gering mogelijk zullen blijven.” Het bestuur maakte zich hierbij vooral zorgen over de wijze waarop in de toekomst de aansturing van het onderzoek zou geschieden. Onze positie was helder: opbouw geschiedt vanuit de basis. Ik citeer: “Het beleid van de Stichting zal erop gericht moeten zijn om via structuren die door de onderzoekers zelf beproefd en aanvaard zijn, dergelijke ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan. Door het vergroten van de interne samenhang is behoud van initiatief mogelijk.” De nota lanceerde vervolgens een aantal concrete voornemens om die interne samenhang te realiseren. Nu, vijfenveertig jaren later, zijn al deze voornemens al lang geregeld – verslaglegging, evaluatie, onderzoekscholen en kernthema’s. Niet door toedoen van de Stichting, want die hield in 1986 op te bestaan. En van de door de Stichting beoogde invloed van onderaf is al helemaal niets terecht gekomen.

Tot overmaat van ramp raakte ZWO rond 1980 er ook nog van overtuigd dat activiteiten, zoals symposia, plenaire conferenties en collegiale werkbezoeken die niet rechtstreeks met aanvragen of lopende projecten te maken hadden, niet bij de ZWO-stichtingen thuishoorden. Deze inperking van haar statutaire doelstellingen werd door de Stichting naar vermogen tegengewerkt, maar vergeefs. Een paar jaar later was het gedaan met de ‘gezelligheid’. Deze betreurenswaardige ontwikkeling had overigens ook een positief gevolg: zij was de aanleiding voor de oprichting van de Nederlandse Vereniging voor Psychonomie.

Epiloog
Tot hier dan. Mijn termijn als voorzitter eindigde medio 1981. Andere zaken vroegen toenemend aandacht. Ik heb sindsdien de lotgevallen van de Stichting niet nauwkeurig meer gevolgd en, zoals Wittgenstein mij geleerd heeft, “Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen.” [6]
Bij een van mijn laatste ontmoetingen met Sigrid van den Bergh, merkte zij terloops op: “Misschien zal later blijken dat de Stichting je belangrijkste wapenfeit is geweest.” Ik denk niet dat dit strookt met de feiten, maar zeker is dat de Stichting zoals ik die 45 jaar geleden bedoelde en kende, mijn inzet ruimschoots waard is geweest. Af en toe bekijk ik daarom met genoegen de erepenning die de Vereniging mij in 2005 verleend heeft. Met dubbel genoegen zelfs, want het was écht grappig een penning te krijgen die ik twintig jaar eerder zelf ontworpen had.

Leiden, 29 oktober 2013



[1] Dat doet het nog steeds, zij het onder de weinig informatieve naam ‘TNO Locatie Soesterberg’.
[2] In 1959 was in de VS de ‘Psychonomic Society’ opgericht. De term ‘psychonomic’ kreeg daardoor internationale bekendheid, maar was al in 1902 door James Baldwin gebruikt in een omschrijving van “the science of mind, looked at from the objective point of view.” Zie: Dewsbury, D. A., & Bolles, R. C. (1995). The founding of the Psychonomic Society. Psychonomic Bulletin and Review, 2, 216-223.
[3] Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO). In 1986 werd de naam gewijzigd in Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).
[4] Hoe het afliep met deze fles wijn is een verhaal apart.
[5] Zie: Rijkschroeff, B. (2003). Dertig jaar gedragswetenschappelijk onderzoek in de tweede geldstroom 1968-1998. Privé-uitgave.
[6] L. Wittgenstein, Satz 7 van de Tractatus Logico-Philosophicus (1921).


Geen opmerkingen:

Een reactie posten